Rammelend verlangen – 22 maart 2020
Lieve mensen,
Ook vandaag hadden we samen willen komen. In de Witte Herenstraat, vlakbij de westmuren van de oude stad. Maar het virus dat ons gijzelt trekt zich van muren niets aan. De conclusie is vooralsnog dezelfde als die van vorige week. Het gaat niet.
Maar het verhaal gaat wel, gaat voort, voert verder en wil meenemen. Wanneer we vandaag op zondag 22 maart 2020, zondag Laetare, precies op de helft van de Veertig Dagen, samen hadden kunnen komen, hadden we verhaal uit Johannes 6 kunnen horen, de eerste 15 verzen. Maar we kunnen het wel verstaan. Het vertelt dit:
De mensen hebben honger. Jezus is het meer overgestoken en mensen zijn hem gevolgd. Jezus heeft het water achter zich gelaten, losgelaten hebben de mensen hem niet. Zijn zij trouw aan hem? Of zijn ze het zat? Kunnen ze het niet opbrengen zonder verwachting te leven. Want zonder verwachting kun je niet leven, dan laat je het leven los.
De mensen hebben honger. Maar dit zijn geen volgers met een rammelende maag alleen. Dit zijn mensen met een rammelend verlangen, zij hebben honger naar een teken. ‘Omdat zij gezien hadden welke wondertekenen hij bij zieken deed’.
Genezing hier is niet helemaal als genezing bij ons. Waar bij ons, tijd hopelijk een bondgenoot wordt tegen Corona en er wordt uitgekeken naar de komst van het vaccin, is genezing hier als de komst van liefde die te lang ontbroken heeft.
En daarmee is genezing hier, toch ook WEL als genezing bij ons. Wat moeten we met een vaccin als we de liefde niet meer op het spoor zijn en deze uit het zicht verdwenen is? Zonder de liefde zijn we niets, schreef Paulus al aan zijn ‘geliefden te Korinthe’.
Dus hebben de mensen honger. Het wordt avond, straks wordt het nacht. De Heer spreekt, de leerling luistert. De leerling mag leerling zijn; ‘Er is niet genoeg!’ roept hij. Dan is er een jongen, geen man. Een jongen.
‘Zeven was voldoende, vijf en twee’ zingt het lied uit het Liedboek. Vijf broden, twee vissen. Een teken. Niet aan de wand, maar in het gras, want ‘er was daar veel gras’. ‘En zij gingen zitten’.
En wij zijn gaan zitten. Soms: Bij de pakken neer, af en toe: met de handen in het haar, maar nooit: zonder verwachting, zonder verlangen.
‘Er was hier een jongen’. Wat denken we hier te horen? Belofte, aanvang, prilheid, maagdelijkheid, aan de start. Over het hoofd gezien, bijna. Ja toch?! Tussen de vijfduizend man, die staan voor een weerbaar Israel dat zijn missie verstaat, en nu zitten moeten, viel de jongen niet op.
Toch moet hij het zijn, die gezien moet zijn. Hij geeft de broden en de Heer breekt en deelt hen. Ook de vissen laat hij rond gaan ‘zoveel als zij wilden’.
De mannen zitten, voor hun gevoel op hun handen, en toch worden zij gevoed. De liefde gaat het rond en als zij rond gaat dan is dat voldoende, is dat genoeg.
Wanneer wij uiteindelijk uit het gras verrijzen en weer in de benen komen staan er korven klaar om de liefde verder te helpen. Opdat zij niet een herinnering wordt aan deze tijden van corona, toen we het met elkaar over haar eens waren.
De Liefde laat zich niet in bezit nemen, laat zich niet gijzelen, laat zich niet in met zelfzuchtigheid, maar is geduldig en vol goedheid. Paulus hield al ver voor ‘Johannes’ het zijn geliefden voor.
Jezus’ Koninkrijk moet nog wachten. ‘Hij begreep dat zij hem wilden dwingen om mee te gaan en hem tot koning zouden uitroepen. Daarom trok hij zich terug op de berg, alleen’.
De Heer in quarantaine. Hij schuilt. Niet tegen corona maar tegen verkeerde verwachtingen. Dat het de eens de liefde zal zijn die verwacht wordt en iedereen het ziet en hoort.
Als een teken dat wordt verstaan.
Dat het goede leven zich ook aan ons mag tonen, zich door ons in het gezicht laat zien. Dat wij ook als verblinding dreigt, niet vergeten naar haar uit te kijken.
Dat de liefde zich verheft, ook en juist in deze tijden van corona. Dat zij, de liefde, ons niet ontbreekt. Ons tezamen richting geeft.
Eens zal het Pasen zijn.
Vaya con Dios,
Sietse